Nacht sloop langzaam over het bos. Op de vochtige grond, onder de kromme wortels van een oude eik, zat een oude man. Zijn ademhaling was zwaar, zijn handen trilden van de kou en wanhoop overschaduwde zijn ogen. Zijn eigen kinderen hadden hem hierheen gebracht en hem als ongewenst afval aan de kant geschoven. Ze hadden lang op zijn dood gewacht. Het huis, het land, het geld — het moest allemaal van hen zijn. Maar de oude man bleef koppig leven. Vermoeid van het wachten, besloten zij het einde af te dwingen: ze lieten hem achter in de wildernis, ervan overtuigd dat wilde dieren het werk zouden doen en dat de autoriteiten het als een tragisch ongeluk zouden afdoen.
Leunend tegen de boom, rilde hij bij elk geritsel. De wind jammerde door de toppen van de bomen, maar er klonk nog een ander geluid — het treurige gehuil van wolven. Zijn borst trok samen. Hij wist dat zijn tijd bijna op was. “Heer… is dit echt het einde?” fluisterde hij, terwijl hij zijn trillende handen in gebed vouwde.
Toen klonk er een tak die brak. Nog een. Het zachte getrippel van poten naderde. Hij probeerde op te staan, maar zijn zwakke lichaam gehoorzaamde niet. Zijn wijdopen ogen speurden de duisternis af — en toen zag hij het: een wolf die uit de schaduwen tevoorschijn kwam.

Maanlicht glansde op zijn dikke vacht, zijn ogen vonkten als vuur. Zijn lippen krulden, zijn tanden glinsterden terwijl het beest naderde. “Zo ver is het gekomen,” dacht de oude man.
Hij sloot zijn ogen, zich voorbereidend op de verscheurende pijn van de tanden. Maar toen… gebeurde het ondenkbare. De wolf stopte. Hij stond voor hem, boog zijn hoofd en liet een laag, droevig gehuil horen — alsof hij tegen hem sprak. Verbijsterd strekte de man een trillende hand uit. De wolf trok zich niet terug. Hij bleef staan, en liet hem over zijn dikke, warme vacht strijken.
En plotseling keerde de herinnering terug. Lang geleden, in zijn jongere jaren, had hij een jonge wolf gevonden die vastzat in een wrede val van stropers. Zonder angst had hij de ijzeren kaken geopend en het dier bevrijd. De wolf was zonder omkijken het bos in gevlucht — maar duidelijk had hij het nooit vergeten.
Nu boog dit wilde roofdier zich voor hem, niet als bedreiging, maar als vriend. Het beest hurkte laag, zijn kracht aanbiedend.

Met de laatste krachten die hij nog had, klampte de oude man zich vast aan de nek van het dier. De wolf rees op en droeg hem de duisternis in. Takken kraakten onder zijn poten, schaduwen van andere wezens roerden in de bomen — maar niemand durfde dichtbij te komen.
Eindelijk doorbrak een gloed de nacht: de lichten van een dorp. Honden blafden, dorpsbewoners renden naar buiten en verstijfden van ongeloof — een grote wolf legde een uitgeputte oude man voorzichtig bij hun poorten neer.
Ze brachten hem binnen, wikkelden hem in warmte en gaven hem onderdak. Tranen stroomden over zijn wangen — niet van angst, maar van de bittere waarheid dat een wild beest meer menselijkheid had getoond dan zijn eigen kinderen.