Mijn hond gedroeg zich nooit zo. Rick is een rustige, bedachtzame hond die zijn hele leven één woord leek te begrijpen: baas. Maar de afgelopen weken leek hij een examen in een paranoïde school afgelegd te hebben: overdag werd hij stil, ’s nachts begon hij te blaffen, hij ging op zijn achterpoten bij de keukenkasten staan en klom zelfs op de bovenste planken — plekken waar zelfs ik normaal niet kom.
In het begin schreef ik het toe aan ouderdom of een rare ziekte; misschien maakten de buren lawaai, was er ergens een kat, of was onze slaap gewoon verstoord. Maar Rick’s volharding liet zich niet verklaren — hij kende de regels en brak ze toch, alsof hij voor iets ernstigs waarschuwde.
—Wat zie je daar, maatje, wat zie je? —vroeg ik terwijl ik naast hem ging zitten en probeerde zijn blik te ontmoeten. Hij draaide alleen zijn kop, met gespannen oren. Het geblaf was kort en laag — niet angstaanjagend, maar urgent. En elke keer als ik mijn hand uitstak, begon de hond alleen maar harder te grommen.
Nacht na nacht herhaalde het zich. Mijn verstand raakte vermoeid van de spanning: je kunt toch niet wakker blijven in afwachting van spoken. Ik voelde dat het uit de hand liep en besloot dat het beter was een raadsel op te lossen dan in eeuwige angst te leven.
Ik pakte een zaklamp, trok mijn jas aan en haalde de oude opvouwbare ladder uit de berging. Mijn hart klopte — deels van irritatie, deels omdat ik eindelijk van plan was een punt achter dit verhaal te zetten.
Rick stapte opzij, alsof hij speciaal ruimte voor me maakte, en staarde omhoog, recht naar het ventilatierooster dat me eerder nooit opgevallen was. Ik haalde het eraf — ik dacht aan een muis, wat opgehoopt vuil, onzin. Maar het licht van mijn zaklamp trok iets uit de duisternis dat ik niet verwachtte.

Achter het rooster, in de donkere buis, lag een mens. Opgerold, onder het stof, met ogen vol paniek. Hij leek daar niet gisteren te zijn gaan schuilen, maar al langer — bijna zonder nog te geloven dat iemand zou komen.
Hij bewoog zich, haalde moeizaam adem en probeerde op te staan — het ging slecht. Rondom hem lagen kleine, gestolen spullen: een lege portemonnee, een telefoon, een bos sleutels die duidelijk niet van ons waren. Alles leek op een klein voorraadkamertje vol andermans verlies.
Zijn handen beefden; ik greep mijn telefoon en belde 102. Mijn stem kwam er haperend uit: “Er zit een man in de ventilatie bij mij. Kom alstublieft snel!” De centraliste begreep zonder veel uitleg.
Terwijl ik sprak, bleef Rick in de buurt — hij snuffelde aan de buis en in zijn bewegingen zat de bevestiging: ja, dat is hem, ja, daar komt die nachtonrust vandaan. Zijn staart zwiepte zacht alsof de hond net zijn plicht had voltooid.
De politie kwam snel. De agenten haalden de man voorzichtig naar buiten, legden hem op een deken en controleerden zijn ademhaling. Hij was mager, uitgeput, met snijwonden aan zijn handen; in zijn ogen zat chaos en angst.

Een van de agenten haalde nog een “schat” bij hem vandaan — een zilveren ketting met een medaillon en initialen. Iemand zou straks ongetwijfeld komen zeggen: “Dat is van mij.” In dat kleine voorwerp zat al een heel ander verhaal besloten.
Het onderzoek bracht aan het licht wat ik niet had verwacht: deze man was geen eenzame excentrieker. Buren begonnen zich vreemde verdwijningen te herinneren — sieraden, kaarten, kleine spullen verdwenen, maar zonder tekenen van inbraak.
Het bleek dat hij zich behendig door ventilatiekanalen en smalle gangetjes tussen de verdiepingen wist te wurmen, en zorgvuldig koos wat makkelijk mee te nemen en snel te verbergen. ’s Avonds, als iedereen sliep, nam hij het kleinste en minst opvallende — dingen die niet opvallen en geen sporen achterlaten