Ik redde een viezig en onverzorgd dier, denkend dat het een normale puppy was… maar toen ik thuis kwam en hem had gewassen, begreep ik met afschuw dat het geen hond was, maar

Ik werk in een chemische fabriek. De plant ligt vlak bij de rand van het bos: van de poort tot de rivier is het slechts tien minuten lopen. Vaak, na mijn dienst, neem ik diezelfde route langs de rivier naar huis. Die avond was het bewolkt en een lichte mist zweefde boven het water. Ik was net van plan om af te slaan naar de brug toen ik iets vreemds zag bij de oever: een hoop aarde, gras en haar. Eerst dacht ik dat het gewoon afval was, maar plotseling bewoog die hoop.

Ik liep dichterbij… en zag dat het ademde. Het was een klein wezen, doorweekt tot op het bot. Zijn vacht zat helemaal onder de modder, de oren hingen slap en de oogjes waren nauwelijks open.
— Arme jongen… — fluisterde ik. Waarschijnlijk had iemand hem achtergelaten, misschien zelfs geprobeerd te verdrinken, want de rivier was vlakbij. Een diepe medelijden overviel me. Ik tilde hem voorzichtig op: zijn kleine lijfje was warm, maar hij trilde. Hij piepte zachtjes en nestelde zich vertrouwend in mijn handen. Ik wikkelde hem in mijn jas en rende naar huis. Gedurende de hele tocht trilde dat vuile wezentje, misschien van angst of kou.

Thuis vulde ik het bad met lauw water om hem schoon te maken. Toen het water zijn vacht raakte, begon de modder los te laten… en toen besefte ik het: ik had geen pup in mijn handen. Mijn hart sloeg een slag over van schok.

In eerste instantie wilde ik gewoon zien welke kleur zijn vacht onder al dat bruinig-grijze vuil had. Langzaam verscheen een dikke, intens grijze vacht. Maar terwijl ik hem waste, groeide een vreemd gevoel in mij. Zijn haar was te dicht, te ruw, anders dan dat van een hond. De oren waren puntig en iets langer dan normaal. En de poten… groot, met sterke klauwen. Ik stopte. Het wezen keek op naar mij: amberkleurige ogen die glansden in het schemerige badkamerlicht.

En hij gromde zacht. Mijn hart zonk. Het was geen pup. Voorzichtig wikkelde ik hem in een handdoek en belde een dierenarts die ik kende, en zei dat ik “een gewonde hond bij het bos” had gevonden. Hij stemde toe meteen te komen helpen.

In de kliniek onderzocht de dokter hem slechts een paar seconden, en zijn gezicht veranderde. Hij stond stokstijf en zei zachtjes:
— Dit is geen hond… het is een wolvenwelp.

Ik kon nauwelijks ademhalen. Het was een echte wolvenjong. Hij was uitgeput, zwak, maar volgens de dierenarts zou hij overleven, en waarschijnlijk was zijn roedel niet ver weg.

De volgende ochtend bracht ik hem terug naar de plek waar ik hem had gevonden. Ik zette de draagkooi op het gras en opende het deurtje. De wolvenwelp stapte eruit, keek me één laatste keer aan en rende het bos in.

Like this post? Please share to your friends: