De ochtend was stil. De oude straat sliep onder de luie zon, totdat plotseling een dof, woest geluid weerklonk — alsof iemand met ongekende kracht metaal verbrijzelde. Mensen keken uit hun ramen, voorbijgangers draaiden zich om — en stonden verstijfd.
Op het dak van een witte bestelwagen stond een oudere man. In beide handen hield hij een zware voorhamer en bij elke slag veranderde hij de auto in een hoop verbogen metaal. Het metaal gonsde, het dak kraakte, het glas stortte neer, en met elke slag ontsnapte er een ingehouden kreet uit zijn borst — een mengeling van pijn, wanhoop en waanzin.
— Heer… wat doet hij? — fluisterde een vrouw uit het huis ernaast.
Enkele minuten later loeiden de sirenes. De politie arriveerde onmiddellijk. Twee agenten naderden voorzichtig, klommen op de treeplank en rukten de voorhamer uit zijn handen. De man verzette zich niet. Hij zei alleen zachtjes:
— Klaar. Genoeg.
Hij ging gewoon op de stoep zitten, liet zijn hoofd zakken en begon te huilen. Tranen stroomden over zijn stoffige gezicht, zijn handen beefden. Toen de agenten vroegen waarom hij dit deed, kwam het antwoord dof, bijna fluisterend:
— Dit was de auto van mijn zoon.
De stilte viel meteen.
Zijn zoon was slechts een week geleden verongelukt. De bestelwagen die voor hen stond, was degene waarin zijn leven abrupt eindigde. De man kon er niet naar kijken. Elke keer dat hij voorbij liep, zag hij het bloed op het metaal, hoorde hij de laatste piep van de remmen in zijn oren.
En vandaag, bij zonsopgang, kon hij het gewoon niet meer aan. Hij pakte de voorhamer en sloeg. Sloeg tot hij de pijn niet meer voelde.
De agenten stonden zwijgend toe te kijken. Eén keek weg, de ander veegde zijn ogen. Niemand zag een crimineel — alleen een vader, gebroken door verlies.
Toen ze hem meenamen, keek hij nog één keer naar de vervormde auto en fluisterde:
— Sorry, jongen… ik wilde niet dat je pijn had.
En de straat zonk weer in stilte — de stilte waarin pijn luider klinkt dan welk geschreeuw dan ook.