Ik kwam laat in de avond thuis toen ik een gil hoorde.
— Daar is mijn mama! — de stem beefde, brak bijna.
Aan de kant van de weg stond een jongetje van ongeveer zeven jaar, in een vuile jas, met een versleten pluchen teddybeer in zijn armen. Hij wees naar een vuilcontainer midden op de straat.
Ik stopte, maar dacht meteen — het kind fantaseert. Kinderen hebben nu eenmaal een rijke verbeelding.
— Er is niemand, ga maar naar huis, — zei ik.
Maar hij gaf niet op.
— Alsjeblieft… daar is mijn mama! Geloof me! — fluisterde hij en klampte zich vast aan mijn jas.
Ik rukte me los en liep weg. Ik wilde me er niet mee bemoeien. Geen “problemen” vandaag.
Maar die nacht kon ik niet slapen. Die ogen stonden voor mijn geestesoog — groot, glinsterend van de tranen, en die beer, vies en versleten, tussen zijn handen.
Bij zonsopgang kon ik het niet meer aan. Ik ging terug.
Het jongetje stond er nog steeds. Bleek, uitgeput, alsof hij een eeuwigheid had gewacht.
Ik belde de politie. Toen de agenten arriveerden, bekeken ze eerst sceptisch de container. Eén klopte op het deksel:
— Hé, is er iemand levend?
Stilte. Toen… een nauwelijks hoorbaar geluid. Geritsel.
— Openen! — beval de oudere agent.
Het deksel piepte terwijl het werd opgetild — en er kwam een zware, zoete geur uit. Eén agent werd bleek. De ander keek erin en deed een stap achteruit.
Daar, tussen de vuilniszakken en afval, bewoog een menselijke hand.
— Ze leeft! — riep iemand.
We renden met z’n drieën. Een vrouw. Haar handen gebonden, een prop in haar mond, huid zo bleek als krijt. Maar haar ogen — open, bang… levend.
Het jongetje stortte zich op haar:
— Mama! Ik zei het toch!
Hij klemde zich aan haar hand vast en huilde zoals alleen kinderen kunnen huilen die een angst hebben meegemaakt die niemand zou mogen voelen.
De politie belde een ambulance. Ik stond ernaast, niet wetend wat ik met mijn handen moest doen.
Ik wilde in de grond verdwijnen.
Ik had gisteren kunnen helpen. Eén woord — één beweging. En alles zou anders zijn geweest.
Toen ze weggingen, keek het jongetje plots naar mij.
Zijn ogen — vermoeid, volwassen voor zijn leeftijd.
— Dank u dat u me geloofde… al is het maar vandaag, — zei hij.
En ik begreep: soms is het ergste wat we kunnen doen, gewoon voorbijlopen, denkend dat het “niet ons probleem” is.