De ochtend verliep zoals altijd. De stad volgde zijn ritme: auto’s die voorbij raasden, claxons, een constant geroezemoes. De zon kwam net op, viel door de voorruit en vulde de auto met een zachte, gouden gloed. Hij wachtte bij het verkeerslicht dat op groen stond, leunend op het stuur, zijn blik afwezig over de omgeving verspreid. Een gewone dag. Niets wees erop dat hij memorabel zou worden. Maar iets trok zijn aandacht. Aan de rand van het zebrapad, op het asfalt, leek een dun, donker koord te liggen, misschien nat. Het bewoog lichtjes, alsof de wind het duwde. Hij schonk er weinig aandacht aan — tenslotte liggen er altijd wel voorwerpen op straat.
Maar in de volgende seconde begon het “koord” te bewegen. Langzaam, met een levendige, vreemde beweging. Zijn hart sloeg over: het was een slang. Lang, donker olijfgroen, met een licht driehoekige, platte kop. Het gleed recht het rijvak in waar de auto’s reden. Zijn huid stond op scherp, hoewel glas en metaal hem tegen het gevaar beschermden. Hij knipperde met zijn ogen, probeerde zichzelf te overtuigen dat hij zich vergiste: “Dat kan niet… we zijn niet in Texas, noch in de jungle…” Maar de slang was echt. Levend. En zeker van elke beweging.
Op dat moment stonden er mensen bij het kruispunt: een vrouw met een kinderwagen, een oudere man met een tas, een kind met een rugzak. Niemand had het gevaar nog opgemerkt. Iedereen wachtte op groen, zoals altijd. De seconden leken eindeloos. Uiteindelijk veranderde het licht, en kregen de voetgangers groen. De vrouw zette een stap naar voren met haar kind. Hij dacht niet. Had zelfs geen tijd om te denken. Hij sprong uit de auto met zo’n snelheid dat de deur bijna op zijn vingers sloot. —Stop! —riep hij luid, waardoor de inzittenden van de nabijgelegen auto’s hun hoofd draaiden. De vrouw schrok, de kinderwagen stopte.

Hij wees naar de grond. De slang raakte bijna de voet van de vrouw. De oude man werd bleek. Het kind stond als versteend, als een standbeeld. Voor een ogenblik was het kruispunt doodstil. Iemand fluisterde: —God… De slang hief langzaam zijn kop op. En die blik vergeet hij nooit. Vlakke, zwarte, oude ogen, alsof ze alles konden doorzien. De situatie was gevaarlijk. Een plotselinge beweging en hij zou aanvallen. Naderen was ook niet veilig. Weglopen was al te laat. Toen deed hij het enige wat hij kon. Hij pakte de veiligheidsgordel van de autostoel — sterk, van stevig leer — en hield deze met gestrekte arm vast, terwijl hij voorzichtig probeerde de slang richting het trottoir te duwen zonder hem aan te raken. Zijn bewegingen waren langzaam, alsof hij onder water was. De slang boog zich, siste, maar week langzaam uit naar het gras.
De voetgangers bleven stil, bang om het delicate evenwicht te verstoren. Uiteindelijk verdween de slang tussen de struiken bij een verkeersbord. Zo plotseling als hij was verschenen, was hij weer verdwenen. Pas toen haalden de mensen opgelucht adem. De vrouw omhelsde haar kind. De oude man veegde het zweet van zijn voorhoofd, hoewel het koel was. Het kind fluisterde: —Wat was dat? Hij ging gewoon weer achter het stuur zitten. En pas toen hij de deur sloot, begonnen zijn handen te trillen. Zijn lichaam begreep plotseling wat er net was gebeurd. Soms is gevaar dichterbij dan we denken. En soms beslist één stap in drie seconden alles.